top of page

WISa22

De leerlingen onderscheiden meetkundige objecten in het vlak en stellen ze grafisch voor.

WISa23

De leerlingen onderscheiden evenwijdige, snijdende, loodrechte en kruisende rechten en gebruiken hierbij de symbolen ⫽ en ⊥.

WISa24

De leerlingen classificeren de soorten driehoeken en vierhoeken op basis van eigenschappen en stellen ze grafisch voor.

WISa25

De leerlingen onderzoeken meetkundige eigenschappen in het vlak.

WISa26

De leerlingen verklaren het beeld van een vlakke figuur dat het resultaat is van een verschuiving over een vector, een spiegeling om een as, een spiegeling om een punt of een rotatie over een hoek.

WISa27

De leerlingen leggen het verband tussen congruentie en symmetrie bij vlakke figuren enerzijds en transformaties van het vlak anderzijds.

WISa28

De leerlingen gebruiken congruentiekenmerken van driehoeken om de congruentie van twee driehoeken te bewijzen.

WISa29

De leerlingen berekenen de omtrek en oppervlakte van vlakke figuren: driehoek, trapezium, parallellogram, ruit, rechthoek, vierkant en cirkel.

WISa30

De leerlingen onderscheiden ruimtefiguren vanuit aanzichten, perspectieven en 3D-figuren: kubus, balk, piramide, bol, kegel en cilinder.

WISa31

De leerlingen beschrijven welke informatie verloren gaat in een 2D-voorstelling van een gegeven 3D-situatie.

WISa32

De leerlingen berekenen de oppervlakte van een kubus en balk en het volume van een kubus, balk en cilinder.

WISa33

De leerlingen herkennen symmetrie in ruimtefiguren: spiegelsymmetrie om een vlak en een punt.

WISa34

De leerlingen gebruiken juiste grootheden en courante eenheden en herleiden in functie van de context: lengte, oppervlakte en volume.

bottom of page